Werkgevers zijn verplicht om zich in te spannen voor de re-integratie van zieke werknemers. Wanneer het UWV oordeelt dat deze inspanningen onvoldoende zijn geweest, kan een loonsanctie volgen: een verlenging van de loondoorbetalingsplicht met maximaal één jaar. Dat brengt aanzienlijke kosten met zich mee. In de praktijk blijkt echter vaak onduidelijk wat precies onder 'voldoende re-integratie-inspanningen' wordt verstaan. Dit kennisartikel illustreert dit aan de hand van een recente rechtszaak.
In deze zaak gaat het om een werknemer die 22 uur per week werkte als medewerker speelautomaten. Zij valt uit vanwege fysieke én psychische klachten en keert gedurende twee jaar niet terug op de werkvloer. De werkgever is eigenrisicodrager en betaalt gedurende deze periode het loon door. Na twee jaar vraagt de werknemer een WIA-uitkering aan.
Tijdens de WIA-keuring blijkt dat de werknemer vrijwel volledig thuis is gebleven in de afgelopen twee jaar. De bedrijfsarts had geoordeeld dat re-integratie vanwege de klachten niet mogelijk was. Toch komt de verzekeringsarts van het UWV tot een ander oordeel: de oorspronkelijke werkzaamheden waren niet haalbaar, maar er waren wel mogelijkheden voor aangepast werk. Deze inschatting heeft verstrekkende gevolgen.
Op basis van het oordeel van de verzekeringsarts besluit het UWV dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het gevolg: een loonsanctie. De werkgever maakt bezwaar en laat een aanvullend psychiatrisch rapport opstellen. Hieruit blijkt dat re-integratie in aangepaste vorm mogelijk was geweest, maar waarschijnlijk slechts tijdelijk, met hernieuwde uitval tot gevolg. Toch blijft het UWV bij het oordeel: de loonsanctie wordt gehandhaafd.
De werkgever stapt naar de rechter. Die vernietigt het besluit van het UWV, waardoor de loonsanctie van tafel gaat. Het UWV accepteert dit echter niet en gaat in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad onderzoekt of er sprake is geweest van 'voldoende inspanningen' conform de Wet Verbetering Poortwachter. De Raad oordeelt dat er géén sprake is van een 'bevredigend resultaat van re-integratie', aangezien de werknemer het werk niet daadwerkelijk heeft hervat. Verder weegt de Raad mee dat de werknemer gedurende haar ziekte wel in staat was om haar huishouden en zorg voor de kinderen op zich te nemen. Dat wijst er volgens de Raad op dat enige mate van arbeid mogelijk was geweest, ook al had de bedrijfsarts anders geoordeeld. De loonsanctie blijft daardoor in stand.
Deze uitspraak onderstreept dat het volgen van het advies van de bedrijfsarts geen garantie biedt tegen een loonsanctie. Het UWV beoordeelt de re-integratie-inspanningen zelfstandig en baseert zich daarbij mede op het oordeel van de eigen verzekeringsarts. Als er achteraf wordt vastgesteld dat er mogelijkheden waren voor aangepast werk, kan alsnog een sanctie volgen - zelfs als daarover tijdens het re-integratietraject geen consensus was. Voor werkgevers betekent dit dat zij extra alert moeten zijn bij twijfel over belastbaarheid of werkhervatting. Het is raadzaam om proactief werkmogelijkheden te (laten) onderzoeken en deze zorgvuldig te documenteren, ook als de bedrijfsarts aangeeft dat er (vooralsnog) geen inzet mogelijk is.
De re-integratieregels zijn complex en laten ruimte voor interpretatieverschillen tussen bedrijfsartsen, verzekeringsartsen en rechters. Werkgevers lopen daardoor het risico op financiële sancties, zelfs wanneer zij menen zorgvuldig te handelen. Deze casus laat zien dat een kritische, goed vastgelegde benadering van re-integratie essentieel is om een loonsanctie te voorkomen.
Kom in contact met re-integratiebureaus in uw regio en voorkom een loonsanctie